Als ik naar huis gerend was,
de achterdeur nog open,
om te vertellen
wat ik had gescoord,
zij was er, de handen
in elkaar slaand,
tot in de nacht
had ze me overhoord.
De kale plek voor ’t aanrecht
woog de zorgen
die onder afwas
werden doorgepraat,
was ze alleen
dan zong ze psalmen,
gaf ze zich over aan
haar Toeverlaat.
Ik rook haar warmte
als de tranen kwamen,
de grotemensenwereld me
te machtig werd,
als pleisters niet alleen
meer konden helpen,
ze leefde mee
met elk facet.
Inlevend las ze voor
onder de lamp
boven de
etenstafel,
nog zie ik
het door haar
gesteven kleed
en proef de smaak van wafels.
Als ze eens wist hoeveel ik
van haar leerde,
kon ik nog éénmaal
lezen haar gezicht,
vandaag zie ik
haar leven
door Zijn ogen,
in ‘t hoogste licht.
Coby Poelman-Duisterwinkel
Geen opmerkingen:
Een reactie posten